1298. Een kruk,
d.w.z. een onbedrevene, een sukkel; eig. iemand die op krukken gaat? vgl. Antw. Idiot. 187: krukke, spotnaam voor iemand die op krukken gaat; syn. van het 17de-eeuwsche krikkemik, oorspr. driepootige bok om zware voorwerpen op te heffen en fig. iem. die lichamelijk of geestelijk gebrekkig is; thans nog in Zuid-Nederland in den zin van iets dat weinig waarde heeft, een prul, een vod (zie Ndl. Wdb. VIII. 264). Ook komt in dien zin voor hak, waarmede kruk dikwijls verbonden wordt (vgl. nog Fri. en Gron. hakkenkruk, brekebeen, beunhaas), dat oorspr. beteekende boomtak (no. 771) en daarna sukkel, kruk (Ndl. Wdb. V, 1536). Het woord wordt in de 17de eeuw in dezen zin aangetroffen; zie Gew. Weeuw. I, 23: Een weetniet, een kruk; Spaan, opdragt; Rusting, 455; Loosd. Weesk. 40; Haagsche Reize, 40; C. Wildsch. IV, 252; Halma, 295: Kruk, brodder, homme qui n'entend pas son métier; Ndl. Wdb. VIII, 474.