2260. Ergens thuisliggen,
d.w.z. ergens niets te zeggen hebben; een nul in het cijfer zijn; vgl. dial. hij ligt bij zijn vrouw thuis voor schoppen zeven; op Urk: IJ is maer en teuslegger, hij heeft thuis weinig of niets te zeggen (Taal en Ltb. VI, 44); eene elliptische uitdr. voor ‘ergens voor een oordje of een blanck thuis liggen’, dat is voor eene kleinigheid ergens inwonen, in de kost liggen, en vandaar weinig te zeggen hebben; in 't swygertje tuys leggen (Paffenr. 83); vgl. Lichte Wigger, 15 r: De vrou die woonter, en de man die leyt 'er t'huis om een blanck ter weeck; Sewel, 349: Hy legt 'er voor een oortje t'huis (hy heeft 'er niet te zeggen), he is hen-peck'd, he has nothing to say in his house; ook Br. v. Abr. Bl. III, 114: 't Is een Wyf, nog veel listiger dan Delila uit den Bybel, daar Samson ook voor een oortje by t'huis lag; C. Wildsch. V, 296; VI, 69; Slop, 48; Nest, 104; O.K. 110: Langzaam aan wordt hij nul in 't huwelijksgetal: hij ligt, zooals men 't vulgair noemt, voor een oortje thuis; Nederland, Aug. 1914, p. 449: Van dien dag af lag Teun voor een oortje thuis; zijn vrouw was de baas; Kokad. 57: Thuis lag ik voor 'n oortje, hier ben ik majoortje; Ndl. Wdb. XI, 81; VIII, 2173. Hiernaast bij Halma, 230 (met weglating van den prijs, waarvoor men inwoont): De man leit 'er maar te huis, dat is, heeft niet in zijn huis te zeggen; Mgdh. 50: Trouwens 'r man had ook niet veel in de melk te brokkelen; die lag ook bij 'r thuis; fri. it wiif het de broek oan en de man is thuslizzer; thuslizze, kostganger zijn; mnl. (16de eeuw) thuusligger, logeergast; vgl. De Bo, 1148; Harreb. I, 342: Hij ligt bij zijne vrouw t'huis. In Zuid-Nederland beteekent ergens thuis liggen, ergens gekoesterd worden alsof men thuis ware. In onzen zin zegt men te Antwerpen: hij is (of ligt) er maar in den kost.