2259. Van alles (overal van) thuis zijn,
d.w.z. van alles weten, op de hoogte zijn; eig. in niets een vreemdeling zijn; vgl. Halma, 230: Hij is overal van te huis, il n'ignore rien, il sait beaucoup de choses, il s'entend à tout. Hiernaast thuis zijn in iets, er bedreven in zijn, er van op de hoogte zijn; vgl. C. Wildsch. III, 46: Hij weet krachtig veel, en van alles, hij is overal thuis! Tuinman I, 159; Sewel, 349; hd. in einer Sache zu Hause sein. Zie no. 1479.