2258. Van iets niet thuis zijn,
d.w.z. van iets niet (willen) weten; wars zijn van iets; eig. wat de eene of andere zaak betreft een vreemdeling zijn. Zie Gew. Weeuw. I, 20: Zy is daar (van de liefkoozerijen) niet van t'huis; Asselijn, J. Kl. 479: T'huys weezen met iets, iets goedvinden; Plaiz. Kyv. 28; Halma, 230: Ik ben daar niet van te huis, ce n'est pas là mon humeur, je n'en use pas ainsi; Van Effen, Spect. IX, 79; C. Wildsch. VI, 30; 39; Sewel, 349: Ik ben daar niet van t'huis (dat is myn gewoonte niet), that's not my way of doing; I am not used to it; Harreb. I, 342 a; Prikk. V, 18: Praats genoeg, maar raad geven, ho maar! daar zijn ze niet van thuis; fri. der bin ik net fen thus.