2261. Geen tien kunnen tellen,
met den mond vol tanden staan, verlegen staan; onnoozel zijn; Harreb. II, 330: Hij staat er bij of hij geen tien kan tellen; in Zuidndl.: Geen drij kunnen tellen, verlegen staan, niet weten wat zeggen (Antw. Idiot. 377; Teirl. 367; Rutten, 57); fr. hy stiet dêr of er gjin tsien telle kin. In de 17de eeuw ‘staan alsof men geen vijf kan tellen’; Coster, 17, 233: Siet hem nou iens staen of hy geen vijf kan tellen; Huygens, Korenbl. II, 209:
Klaes had vijf kinderen, en vrijdde' een' tweede vrouw,
Die 'r niet af hooren wouw;
Staegh ley' s'hem voor syn' Neus die jonge vijf gesellen;
Staegh hielt hem Kees soo slecht of hy geen vijf kon tellen.
In 't hd. nicht drei (oder bis drei) zählen können, dom zijn.