Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2065. (Den) slag van iets (beet)hebben,d.w.z. bedreven, behendig zijn in iets; iets gemakkelijk kunnen doen; de behandeling van iets beethebben, er het stieleken van hebben (Waasch Idiot. 629 b). Vgl. voor de 17de eeuw Van Moerk. 202: Al weer moet ic door beswering maken gewach, met een drolligen slach soo sal 't in zijn werck gaen; Winschooten, 257: Slag een handeling of habitus, of handigheid, dexteritas beteekend: dat is geen slag: hij heeft 'er geen slag van; Vondel, Aenleidinge: Wie dit maghtigh is, en daer den slagh van heeft, kan veel velts winnen; Harreb. II, 270; Antw. Idiot. 1111: van iet den slag weg hebben, het kennen; hij heeft den slag van de zweep weg of hij kent den slag van de zweep, hij weet hoe hij 't moet doen, hoe hij 't moet aanleggen. Synoniem is het vroegere een greep in iets hebben, waarnaast ook voorkomt den (de) greep weghebben (Waasch Idiot. 265 b; hd. etw. im Griffe haben), de handigheid van iets beethebben, waarin greep uit de bet. wijze van aanvatten, manier van handelen, die van vaardigheid, handigheid in het algemeen ontwikkeld heeft (Ndl. Wdb. V, 637). Vgl. ook het fri. de guit of de goaiGa naar voetnoot3) der fen habbe; oostfri. hê hed d'r gôd slag fan (Ten Doornk. Koolm. III, 190 a); de pak van iets hebben, dat in het Bredaasch, Limburgsch en Antwerpsch bekend is (Hoeufft, 447; Antw. Idiot. 933; 't Daghet, VII, 49); ievers de snee van weghebben (Antw. Idiot. 1138); het noordh. er den vaat van weg hebben (Bouman, 110); westfri. er de fit (vgl. eng. fit?) van weghebben (De Vries, 70); het Vlaamsch den feem hebben van iets (De Bo, | |
[pagina 268]
| |
317 b) en het Hagelandsche den trek van iet eweg hämme (Tuerlinckx, 634); in het Antw. Idiot. 1263: den trek van iets vasthebben. Zie no. 806 en vgl. dial. hd. den Schlag haben von etwas; eng. to get the hang of a th.; fri. hy hat er aerdich de slinger fen; Afrik. hy het die slag om dit te doen. |
|