Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
van de zweep; Van Effen, Spect. I, 30: Wy leiden 'er de Fransche slag eens over, en lieten hem de hielen van onze ruintjes zien; bl. 56: Ik ben tegenwoordig bezig met een Tractaatje te schryven, over de Konst van een Sweep wèl te handelen, beneffens een nauwkeurige beschryvinge van een nieuwe Fransche slag, die ik zelfs heb uitgevonden; bl. 80: Dat je maar een broddelaar bent, en de Fransche slag niet eens weet ter degen te slaan; Bartelink, Beemst. Kermis (1774), bl. 3: Men hoort (op eene paardenmarkt) den franschen zweepslag kletsen, door vaardig slingeren, terwijl de kooplien zwetsen; E. Wolff, Walcheren (1769), bl. 198: Jan slaat den Franschen slag en doet het (schoone span) lustig springen; zie ook Nav. III, bijbl. CXCI en Harreb. I, 195: Hij legt er de Fransche zweep overheen of hij slaat den Franschen slag; Jord. 133: Tusschen het gepel en gekook, beredderde ze de grienende kinderen, met franschen slag. Onder een Franschen slag zal men dus een bepaalden slag met een lange zweep moeten verstaan, wellicht een die los en zwierig is; vandaar kon met den Franschen slag de beteekenis aannemen van: op losse, zwierige wijzeGa naar voetnoot1), luchtig, niet degelijk. In het fri.: him er mei in franske slach ôfmeitsje. In Noord-Holland zegt men: ergens een bolstaart van maken, er zich met een Franschen slag afmaken (De Vries, 66); in de Zaansche volkstaal: iets 'en streek van Pauw geven, iets met den Franschen slag doen (Boekenoogen, 734Ga naar voetnoot2)). |
|