Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend902. Herrie makenof schoppen, trappen, d.i. lawaai (ouder lavei, naast een ww. laveien, laveeren, over straat zwaaien, lanterfantenGa naar voetnoot1)); kabaal, spektakel, ruzie, berzie, drukte maken; herrie hebben met iemand, ruzie (vroeger ruse van rusen, lawaai maken) hebben. In 't begin der 19de eeuw wordt dit woord aangetroffen; de oorsprong wordt wel gezocht in 't eng. hurry. Het is ook mogelijk dat we met een bargoensch woord te doen hebben; vgl. Teirlinck 26: herri, herberg (ook erre). Een gelijksoortige ontwikkeling vindt men bij keet (zie aldaar) en het VI. kot in de uitdr. kot houden, ruzie maken. Steun aan de verklaring van herrie als herberg en daarna drukte, lawaai, geeft het barg. cabanes, herrie (fr. cabane?). Werumeus Buning bezigt herrie in den zin van slag in B.B. 76 en 158: Ik zou mijn handen uitgestoken hebben; ik had die kerels allemaal een herrie gegeven. Zie ook Ndl. Wdb. VI, 636; fri. herje, hoogloopende twist. |
|