Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend901. Hengsten,d.i. hard werken, eig. werken als een hengst, een paard. Het znw. hengst komt meermalen voor in toepassing op een persoon; vandaar in de 17de eeuw biegthengst, scheldnaam voor zekere geestelijken, terminarissen; thans een collegehengst een student, die zeer trouw college loopt; voshengst, iemand die hard vost (Onze Volkstaal I, 47; St. L. 2; 34); een posthengst, een ambtenaar der posterijen; hd. pechhengst (schoenmaker); bilderhengst, musikhengst, mädelhengst, pomadenhengst, ladenhengst, paradehengst, etc.Ga naar voetnoot3) Vgl. hd. ochsen, eseln, packeseln, büffeln, wurmen; het Noordh. ezelen; Twente ezzelen; fri. ezelje; verder otteren (in Nest 17; 136), bavianen (Köster Henke, 7; Jord. II, 41), adammen, wurmen (o.a. Sjof, 54), vossen (o.a. Nkr. VII, 27 Dec. p. 2Ga naar voetnoot4)). Ook in den zin van ranselen, | |
[pagina 345]
| |
staan is hengsten bekend: er op hengsten; ook een spijker ergens inhengsten; daarnaast iemand een hengst (slag) geven; zie Köster Henke, 25: hengst, kopstoot, dat we lezen in V.v.d.D. 132: Die voorste gaf ik zoo'n Jordaansche kopstoot, en ‘hengs’ zei ik d'r behoorlijk op z'n bargoensch bij; Jord. II, 357: God sal mijn een hengst schokke (geven). |
|