Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1140. Kind noch kraai hebben,d.w.z. geene bloedverwanten hebben, voor niemand te zorgen hebben. In de litteratuur is kind noch kraai eerst in de 17de eeuw aangetroffen o.a. bij V. Beaumont, 46; V. Moerk. 499; Ogier, 42: Een Wijf, daer ick noch kint noch kraey by en creegh; Westerbaen II, 244: Ick heb hier gheen nicht' of neven, noch kind noch kray, noch vriend noch maegh: ick ben alleen; zie verder Tuinman I, 169; Harreb. I, 405. In de middeleeuwen kende men kint noch craetGa naar voetnoot1) hebben, waarin craet eig. beteekent gekraaiGa naar voetnoot2) en bij overdracht het dier dat kraait, de haan (vgl. eene wilde kraai van een meidGa naar voetnoot3); een oude zeur, een grijn, een klets, een drens, een kal (Zaansch), een brul (Antw. Idiot. 307), een smots (Kl. Brab.). In de Taalk. Bijdr. II, 43 lezen we aangaande den oorsprong dezer spreekwijze: Men weet, hoe bij onze voorouders de huisdieren in eere stonden. Boven alle was de haan in achting, het zinnebeeld der waakzaamheid. Het volksgeloof bracht mede, dat hij den moordenaar aankraaide, van wiens aanslag hij getuige was geweest. Daarom nam men hem mede naar het gerecht, om òf eigen eed door zijn stilzwijgen te bevestigen, òf dien der tegenpartij door zijn kraaien te logenstraffen. ‘Wird’, zoo leest men bij Grimm, D. Rechtsalterth. 588, naar eene aanhaling uit Joh. Müller, ‘wird ein ganz ohne hausgesinde lebender mann nach der nachtglocke mörderlich angefallen und tödtet den frevler, so nimmt er drei halme vom strohdach, seinen hund vom seil, .... den han von der hünerstange, mit vor den richter, schwört und ist des todschlags schuldlos’. Daar zien wij onze zegswijze ontstaan! Hoe slecht is zoo iemand, die zonder huisgezin leeft, er aan toe, wanneer hij niet eens een haan bezit! Anderen verschijnen voor den rechter, omstuwd van magen, van eedhelpers, die hun ter zijde staan. Maar hij, de verlatene, heeft niemand om hem bijstand te bieden: geen kind om vóór hem te getuigen, geen haan om zijne onschuld te staven: hij heeft | |
[pagina 450]
| |
kind no craet’.Ga naar voetnoot1) Men kan ook met het Ndl. Wdb. VIII, 9 eenvoudiger verklaren: ‘geen kind en geen haan hebben, een ledig erf bezitten, alleen op de wereld zijn, waarbij men bedenkt dat huisdieren bij de oude Germanen zelden of nooit ontbraken.’ In het hd. kent men ook: er hat weder kind noch kegel (= bastaard); kind noch rind; kind noch kücken (ook vroeger bij ons kind noch kuiken (Sart. II, 2, 58Ga naar voetnoot2)); in het Nederduitsch kind noch kacks (= gekakel); nich kind, nich hind; nich kind un kegel; nig kind noch kiken; in Belg. Limburg kind noch kief (= bastaard); in het Westvlaamsch kraaie noch maaie (Volksk. XII, 127), kin noch ken; noch kind noch ken (vgl. Joos, 43 en eng. nor child nor chicken; neither kith nor kin); in het Hagelandsch: kind noch graad (Tuerlinckx, 316); in het Haspengouwsch: noch kind noch keef (bastaard); volgens Schuermans, 239: noch kind noch kief; in het Fransch: il n'a ni cheval ni âne, ni âne ni mulet; in het Friesch: bern noch boet; bern noch neat; kyn noch kúk; in het Groningsch: gijn kui of mui, hebben; zie Taalgids IV, 285; Nieuw Archief, 235; Afrik. hij het kind nog kraai. |
|