geven, geven wat hem toekomt. Thans met betrekking tot spijs of drank het lijf, zich te goed doen (ook, vooral in Zuidndl., zich goeddoen). Zie Ndl. Wdb. III, 2722; V, 327; Mnl. Wdb. II, 2044; Teirl. 510; vgl. hd. sich gütlich, sich zu gute tun. Vgl. ook te goede komen aan iemand, hd. einem zu gute kommen, er nut of voordeel van hebben.