1727. Opscheppen,
d.i. bluffen, snoeven, met veel drukte spreken; eene elliptische uitdrukking, die in de 16de eeuw luidde met de groote pollepel (op)scheppen, zooals blijkt uit Sart. II, 2, 61: ghy schept met de groote pol-lepel; III, 1, 87: hy schepte van den hogen boom; met de groote pollepel; III, 3, 28: met de groote pol-lepel op scheppen, de magnos ac amplos sumptus facientibus dicitur; Winschooten, 228: Schep op met de groote polleepel; dat is, schaf wakker op!; Lichte Wigger, 14 r: Schep op met de groote lepel; De Brune, 461; Smetius, 144: Men dient (discht) daer met den grooten lepel; 103: het met den grooten koocklepel uytvoeren, crasse ruditer divulgare; Kluchtspel II, 137: Mit de groote schuymspaen opscheppen; Tuinman I, 111; 118; Sewel, 645: Met de groote pollepel opscheppen (zyn gasten wat opdissen), to give one's guests a fine entertainment; Halma, 468: Breed opscheppen of opdisschen; De Arbeid, 9 Januari 1915, p. 2 k. 3: De praatjesmaker schept in ‘De Vakbeweging’ voor de leden van 't N.V.V. op, over de domheid van de leden van dat lichaam, die de ‘frasen’ der vrijen laten afdrukken in de kolommen der moderne vakbladen. - Te Amsterdam zegt men wel, wanneer iemand bluft: Schep op! mijn vader werkt in de peper! Oorspr. wil de uitdr. derhalve zeggen: royaal zijn, en vandaar: den grooten heer uithangen, snoeven, pochen. Dezelfde beteekenisontwikkeling heeft hier dus plaats gehad als bij opsnijden; zie Ndl. Wdb. XI, 1149; V. Ginneken, I, 496; no. 236 en 1729.