Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1726. Opkammen,d.w.z. prijzen, vleien, likken; eig. iemand de haren opkammen, hem mooi maken; voor dezen overgang van beteekenis zie Pluimstrijken. Men vindt dit wkw. o.a. in Het Volk, 16 Juli 1914, p. 7 k. 2: Gij moet door zulke misleidng het ‘Dageraad’-bestuur nog maar flink opkammen, dat hebben de heeren wèl verdiend!; Nkr. III, 13 Juni, p. 2: Zonder me zelf op te kammen, ik heb een zeer gevoelig hart; Amstelv. 64: Hij heeft kans gezien de klanten zoo erg op te kammen, dat ik hem tot compagnon heb gemaakt, zonder aandeel in de winst; bl. 92: Is er één volk knapper in 't afkammen van mekaars deugden dan 't Hollandsche en één knapper in 't opkammen van mekaars ondeugden?; Lvl. 81; Mgdh. 283; Uit één pen, 111; Nw. School I, 82: Neem nu één goeie raad aan van me, je eigen niet zóó op te kamme; III, 293: Elken dag sprak-ie met meer ontzag over 't examen. Om zichzelf op te kammen natuurlijk; IV, 198: Ik heb de artikelen van S. tegenover de malle opkammerij van L. naar m'n beste weten gekenschetst; VIII, 378: Na een inleidinkje begint de heer De Groot het boekje van Schneider prachtig op te kammen; Ndl. Wdb. XI, 888Ga naar voetnoot1). Het tegengestelde is afkammenGa naar voetnoot2); zie o.a. Amstelv. 93: Hoe hooger je in de maatschappij staat, hoe meer je afgekamd wordt. Die groote lui zijn zeer gelukkig, zie-je. Die hebben altijd iemand, die ze kamt. Zoo wordt tsaar Nicolaas | |
[pagina 119]
| |
door de heele Doema afgekamd. Bij ons in de Kamer zijn de sociaal-democraten de rijks-afkammers; Nw. School, III, 131: Dit werk is in de N.S. afgekamd: dus neem ik het niet! In Zuid-Nederland spreekt men van iemand opzetten, hem grootelijks loven (Antw. Idiot. 911). |
|