Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1844. Iemand pluimstrijken,Ga naar eind1844d.w.z. iemand vleien; eig. ontdoen van pluimpjes, veertjes, pluisjes die op zijne kleeren zitten; hem allerlei ongevraagde diensten bewijzen, hem naloopen, vleiend dienen, vleien; de kachel bij hem komen aanmaken. | |
[pagina 170]
| |
Vgl. Querido in Het Volk, 14 Sept. 1912, 2de bl.: Zij (Mevr. Bosb. Toussaint) plukt geen haartjes en pluisjes van de kragen der critici uit loutere vleiende vrindelijkheid. Ze stond ver van laffe mouwstrijkerij; fri.: plomke-, plûmkestrike, hetzelfde als het mnl. plucken (van den stove, van het stofGa naar voetnoot1) en vgl. het hd. einem die Federn lesen; Federleser, Federklauber, Pflaumenstreicher en nicht viel Federlesens machen, niet veel complimenten maken (Grimm III, 1394; 1404). De hier gegeven verklaring vindt men reeds bij Kiliaen, die pluymstrycken vertaalt door adulari, assentari; plumas, floccos, pilosque ex vestibus alterius legere subblandiendo. In de middeleeuwen komt voor de uitdr. plumen striken naast enen striken van den plumen of enen de plumen aflesen, plumen lesen of plumen afraken; ook enen pluumstriken, iemand de pluimen of pluizen van de kleederen afstrijken, vleien. Een pluumstriker, pluumstreker was in de middeleeuwen eveneens bekendGa naar voetnoot2) en komt in latere geschriften herhaalde malen voor, bijv. in Baardt's Deugden-Spoor, 184: ‘Dit zynse die met den wel-rieckenden oly van Pluym-strykeryen, het hooft des Ryckelingen salven; die de sachte Kussenen, opgestopt met loff-vederen onder d'oren der Groten weten te leggen; die 't gemaeckte stoff, en Pluymen van hare Clederen rapen; ofte gelyck in plaetse van een Pluym, de Nop daer affcrabben, waer om het eyndelyck haer doch te doen sal wesen’. Dat de hier gegeven verklaring ook die was, welke men er in de 16de eeuw aan gaf, blijkt uit de spreekwoorden-platen van Joannes à Doetinchem, anno 1577, op welke men een knecht vindt afgebeeld, die zijn heer afschuiert, met het onderschrift: dith is een pluijmstrieckerGa naar voetnoot3). In Zuid-Nederland gebruikt men in dezen zin eene andere uitdr., waaraan dezelfde gedachte ten grondslag ligt, nl. iemand de mouw vagen, strijken of lekken, en noemt men een pluimstrijker een mouwvager, mouwstrijker (Schuermans, 395; Waasch Idiot. 446 b; Antw. Idiot. 837; De Bo, 716 a); vgl. ook het mnd. up der mouwen klouwen, vleien. Andere synonieme uitdrr. voor pluimstrijken zijn: iemand de ooren smeren, den neus wisschen, - snuiten (Baardt, 157); de poort klouwen (De Brune, Bank. 327; vgl. no. 604 en het fr. chatouiller à qqn l'épiderme; passer la main sur le dos de qqn; gratter l'épaule à qqn; verouderd eng. to claw one's back); smeerschoenen (Winschooten, 265; Sacspiegeltje, 188); fr. cirer les bottes à qqn); de voeten vegen; en voor pluimstrijker: oorlepel, oorkrauwer, oorenkittelaar (vgl. het verouderde eng. ear-wig). Vgl. ook het vroegere, thans nog in Zuid-Nederland en Zeeuwsch-Vlaanderen bekende falievouwen, flatter lachement pour complaire (Halma); eig. iemands falie (mantel) mooi vouwen, plooien, en vandaar hem aangenaam zijn, hem vleienGa naar voetnoot4); Gallée, 21: 't vötjen klaowen, naar den mond praten. Ook in het nd. is plumenstriker bekend (Wander III, 1329). |
|