Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
1450). In de 16de eeuw komt dit adjectief voor bij Kiliaen, die het vertaalt door mundus, purus, politus, tersus, extersus; in de 17de eeuw lezen we het o.a. bij Winschooten, 192: Hij is niet pluis: hij deugd niet veel; Westerbaen, Ockenb. 108: Reyn en pluys; Sweerts, Ged. 356: I get die kroeg is pluis (goed in haar soort, uitstekend); zie verder V. Moerk. 312 en 503; O. Kantt. 10: Zy dragender (gedragen zich) niet pluys; zie voor de 18de eeuw Tuinman I, 147; 180; Halma, 510: Pluis, bijv. nw. gaaf, gezond, rein, sain, vrai, pur; hij is niet pluis, hij is besmet, il n'est pas sain, il est infecté; 't is daar niet pluis, 't is daar onklaar, il ne fait pas bon-là; il y règne un air contagieux, il ne fait pas bon s'y fourrer; Sewel, 644; Schoolm. 209: Een zegen is 't voor mij, dat ik zoo schuldloos zij, van top tot teen zoo pluis. Ook in het Oostfri. is een bijv. naamw. plûs bekend in den zin van rein, zindelijk, netjes, zuiver (vgl. onze uitdr. het is daar niet zuiver; 18de eeuw: het is daar niet helder; vgl. eng. not clear; o.a. K.U.E. II, 49Ga naar voetnoot1); fri. hy is net al to plus, een weinig ongesteld, niet vrij van ongedierte; half gek. Ten Doornk. Koolm. II, 741 a; De Jager, Frequ. II, 440; Franck-v. Wijk, 511 en Vercoullie, 224 onderstellen, dat dit pluis behoort bij het wkw. pluizen (17de eeuw pluisteren), en eig. wil zeggen geplukt, kaal, schoon gemaakt, in orde, eene verklaring, die steun vindt in het door Schuerm. Bijv. 247 a opgegeven hij is pluis, hij heeft in het spel alles verloren, wat hij had, waarnaast iemand pluizen, iemands geld langzamerhand afwinnen; ook: al de knikkers achtereen uit den pot schieten, zonder dat de overige spelers hun beurt hebben (Tuerlinckx, 507); hem ‘plukken’ (fr. éplucher) of hem pluimen; in het Land van Waas: pluus, kale schedel, maan. Opmerkelijk is het, dat in sommige deelen van Zuid-Nederland gezegd wordt hij valt niet pluis in den zin van: hij valt niet gemakkelijk, hij is streng en het zit (er) niet pluis, men valt er niet gemakkelijk, men maakt er kaboel; syn. van niet prut vallen (in Antw. Idiot. 1004Ga naar voetnoot2) of niet zuiver vallen (Antw. Idiot. 2178). In Zuid-Afrika zegt men: Daar is baie suurlemoensop onder, die persoon of zaak is niet pluis. |
|