Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1728. Den boel opscheppen,d.w.z. alles in rep en roer brengen, een standje maken; drukte maken; stukslaan, kijven, alles het onderste boven smijten (Rutten, 33; 163); syn. van de peentjes opscheppen (in Kmz. 364) of de peultjes opscheppen (V. Ginneken I, 496), 'n bal sloon (N. Taalgids XIV, 196). In Zuid-Nederland beteekent iemand zijn peeën opscheppen: iemand de les lezen (Antw. Idiot. 944; Schuermans, 438); in het oostfri.: de bûl upscheppen, schoonmaak houden, reinigen (Ten Doornk. Koolm. I, 248 a; III, 480 a). Waarschijnlijk is de eerste bet. den boel in orde maken, opknappen, opschoonen (Molema, 311 b), waaruit door het ironisch gebruik de tegenw. bet. kon voortvloeien; vgl. den boel toetakelen, eig. een schip van touwwerk voorzien, in orde maken (Winschooten, 307); Spaan, 268: Wy meinen 't Huis van dezen avond wel helder op te schikken; den winkel, het huis opschikken, den kreupelen waard slaan (Ndl. Wdb. VIII, 180; XI, 1162); Halma, 265: De kitGa naar voetnoot1) boenen, veegen of schoonmaken, déménager un bordel, en chasser tout le monde, et en briser les meubles; Ndl. Wdb. III, 58; XI, 1149; 1162; Kalv. II, 154; Harreb. III, 53 a; Molema, 311 a; fri. de boel opscheppe. |
|