Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
1729. Opsnijden,Ga naar eind1729d.w.z. pochen, grootspreken, snoeven; in Groningen: zich in het oog vallend zwierig kleeden van vrouwen (Molema, 312). Sedert de 17de eeuw naast opsnijder en opsnij(d)erij vrij gewoon (zie o.a. Pierlepont, 6; Kluchtspel III, 241; Winschooten, 336); ook sprak men toen van: een gedicht, een vers opsnijden, d.i.: ‘een gedicht met een verhevene stemme en met geschikte buigingen der zelve, naar den trant der Tooneelspeelderen op zeggen’ (zie Van Effen, Spect. I, bl. 15-16). Ook in het hd. kent men das grosze Messer gebrauchen (oder in der Tasche haben) naast aufschneiden in den zin van snoeven, waarvan Borchardt no. 70 zegt: ‘Früher sagte man deutlicher: mit dem groszen Messer aufschneiden, wenn einer ‘starke Stücke’ auftischte, und noch heute schimmert die richtige Auffassung durch in den Ausruf: der schneidet aber auf! Auf einem fliegenden Blatt von 1621: ‘Lucifer entsendet einen Teufel aus der Hölle auf die Welt, ein groszes Messer alda einzukaufen, damit man weidlich aufschneiden könne’. Uit de oorspr, bet. groote stukken (brood, vleesch) voorsnijden, opdisschen, vloeide derhalve die van royaal zijn, den heer uithangen, snoeven, pochen voortGa naar voetnoot1). Deze verklaring vindt steun in de uitdr. met de breede bijl er inhakken, dat volgens Winschooten, 25 oneig. beteekent ruim te werk gaan, geweldig opsnijden; zie Smetius, 114: hij heeft een goed mesz, hij kan wel snijden, de mendaciloquo; no. 236; Ndl. Wdb. XI, 1220; vgl. het eng. to cut it (too) fat, opsnijden, en onze uitdr. de kaas (met hompjes) snijden (zie no. 1048). Synoniem was opgeven en vgl. thans ophakker (Op R. en T. 123), ophakkerij (in Nkr. VII, 22 Febr. p. 5) en ophakken (in Jord. 40; Nw. School, IV, 362; VI, 80; VIII, 243), dat zeker in navolging van opsnijden is gevormdGa naar voetnoot2); fri. opsnije; ook in forhael opsnije. |
|