Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1730. Opspelen,d.w.z. uitvaren, razen, op (zijn poot of zijn klomp) spelen, de beest spelen (Hoeufft, 436); zie Molema, 312 b; Harrebomée III, 53: Ndl. Wdb. XI, 1228; Kmz. 335; Lvl. 195; Sjof. 240; fri. opspylje. In het Zaansch opspeulen, ook opspeulen as de rook, erg driftig worden. In Zuid-Nederland is het eveneens bekend in den zin van ‘in gramschap over iets uitvaren’ en verschilt in het Westvlaamsch in bet. van op zijnen poot spelen, dat aldaar beteekent: lastig en moeilijk en onwillig zijn uit grilligheid (De Bo, 799 b; Joos, 92; Antw. Idiot. 907; Waasch Idiot. 491 a). Dit onderscheid wordt niet gemaakt door Schuermans, 439: Opspelen, ook op zijnen poot spelen of opspannen, in gramschap over iets uitvaren, tegen iemand opstaan. Waarschijnlijk is de eerste beteekenis van opspelen, hard op een muziekinstrument beginnen te spelen, te blazen, en vandaar levenmaken, razen, uitvarenGa naar voetnoot3). |
|