Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend512. Duimkruid,d.i. geld, poen (Teirlinck, 55; Köster Henke, 54), molm (zie Koster Henke, 46; Jord. 386), moos, mozes, kies (hebr. kîs, geldzak, geld), aldus genoemd naar de wijze, waarop men geld telt. Deze benaming komt in de middeleeuwen voor in een brief van den 27sten van Hooimaand 1488, door de afgevaardigden van de stad Yperen geschreven aan hunne overheden aangaande de gebeurtenissen in den strijd met keizer Maximiliaan. Zij melden: ‘Van de gheleghenthede van den heere (leger) en weten wy niet sonderlincx dan dat de keyser en de coninck syn te Ardenburch... ende dat den grave van Sonneberch met vele volcx vertrocken es, als men seit, om enghienen (belegeringswerktuigen), maer t'poeder ende steenen die syn quaet te vindene, als men seit, ende sonderlinghe duumcruut welke failgiert den coninck’Ga naar voetnoot1). Zie verder Kiliaen: Duymkruyd, adag., numi, pecunia; Tijdschrift XVII, 236; De Jager, Frequ. I, 99; Halma, 128; Harreb. 160 a en vgl. Schuermans, Bijv. 74 b: duimen, duimkruid geven, betalen (Waasch Idiot. 194 a; De Bo, 277 b); vgl. ook het nd. he hatt wat förn Dûm (Vermögen); he het Schuf-vör-de-Dûm (ist reich; Eckart, 456; vgl. ndl. afschuiven); hd. den Daumen rühren; fr. jouer du pouce, betalen. Vgl. in de 16de eeuw het syn. duymsoudtGa naar voetnoot2). |
|