1433. Te loor gaan,
d.i. verloren gaan; ags. tô lore wearthan naast tô lore dôn, in 't verderf storten; oostfri. to lör gân, zu Nichte gehen, kaput gehen, verloren gehen (Ten Doornk, Koolm. II, 530); in Antw. te rest geraken. Zie Hooft, Tacitus Hist. 339, 7: Ook de goede wetten te loor gingen; Ned. Hist. 265, 38: Liep de toeleg te loor; waarnaast in de 17de eeuw te leur gaan, te leur komen en te loor zijn; te loor loopen, mislukken; Halma, 313: Ergens te leur, ofte loor komen, venir quelque part à contretemps, ou inutilement; Sewel, 460: Te loor gaan, to go to wrack, to be lost; Landl. 18; Sjof. 61. Men houdt het znw. loor voor den datief van een znw. lor, dat verwant is met verliezen, zoodat het evenals leur, eig. verlies beteekent; zie Franck-v. Wijk, 398; Ndl. Wdb. VIII, 2897; vgl. no. 1367.