Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2272. Over de tong gaan,d.w.z. besproken worden, meestal in ongunstigen zin; syn. van 't 18de-eeuwsche: over de tong rollen (V. Effen IV, 217; Spaan, 171), op de tong rijden (zie no. 2271); over schuiten en wagens gaanGa naar voetnoot2); op de praat liggen (AsselijnGa naar voetnoot3)). Iemand over de tong halen, hem bespreken, 17de eeuw iemand door den mond sleepen. Vgl. Harreb. II, 338: Hij gaat (raakt of rolt) over de tong; Het Volk, 6 April 1914, p. 7 k. 4: Eerst ging de telefoon over de tong en nu weer de waterleiding; 4 April 1914, p. 3 k. 1; 25 Maart 1914, p. 5 k. 4: Was de aandacht de vorige week in het bijzonder op de overstroomingen bij Lobith gevestigd, het einde dezer week deed de Beersche Maas weer over de tong gaan; Nkr. VII, 8 Nov. p. 7: Zij gingen door het heele dorp over de tong; S.M. 38: Jij benne overkelevere an die eidenen asse jij kaat zoo over die tong; Zoek. 262: As-ie 't vertellen zol.... dan ging 't bij de olde thuus over de tonge, dan zollen de jonges d'r over proaten; syn. over de tong rijden in De Tijd, 16 Maart 1914, p. 1 k. 5: Een man van geweten, gelijk Mgr. van Cauwenbergh is, rijdt dus nog al gauw over de tong; op de tongen komen (V. Loon, 35). |
|