Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2271. Op de tong rijden,d.w.z. besproken worden, het onderwerp der gesprekken zijn (in ongunstigen zin); mnl. in tgerucht staen. Zie Kiliaen: Rijden op de tonghe. Adag. diffamari: sinistra fama divulgari; De Roovere, 131: De minste seydt vanden meesten quaet:
Tvolck en can hem selven niet ghelijden.
Tvolk doet tvolck op tonghen rijden.
Zie verder Col. v. Rijssele, Sp. d. M. 602; Six. v. Chandelier, 14; Lichte Wigger 1; Tuinman I, 201; bij Pers, 666 b en 907 a: op de tonge loopen; bij Vondel, Virg. I, 126: op allemans tong leven; Sewel, 791: Op de tong ryden, to be talked of, to be the common object of talk; Halma, 540: Op ieders tong rijden, être sur la langue du public; Harreb. II, 338; Ndl. Wdb. XI, 243; XIII, 206; vgl. het mnl. op den bec riden; het 16de-eeuwsche op der lieden snatere rijden (bij Castelein, Const. v. Rhetor. 246). In de 17de eeuw zeide men ook: op de tong zijn | |
[pagina 361]
| |
(ook van een liedje: algemeen gezongen worden; syn. van het 17de-eeuwsche op den naam zijnGa naar voetnoot1)) of op 't woord zijn en iemand op de tong brengen of helpen naast op de tong raken (C. Wildsch. II, 236; Tuinman I, 39). In het Friesch: op 'e tromme wêze, op 'e rattel reitsje; in het Waasch Idiot. 344 b: gij danst op de tong van een klapschotel, er wordt kwaad van u gezeid; Antw. Idiot. 1251: op de tong rij(d)en, besproken worden in nadeeligen zin (Waasch Idiot. 656 a); bij Gunnink, 148: iemand op de klaterbaan brengen. |
|