Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1546. Mondig zijn.‘Mondigen werden genoemt die haer zelfs ende haerder eigene zaken machtig zijn, ende oversulcx op eigene naem dingtael mogen voeren’.Ga naar voetnoot1) Later bij uitbreiding ‘meerderjarig zijn’. Dit bijv. naamw. mondig is niet afgeleid van mond (fr. bouche), maar van een thans verdwenen znw. mond, dat oorspr. hand en daarna macht, bescherming, voogdij beteekende; vgl. het vroegere montboor, momber, voogd; hd. mündig; vormund en verder het Mnl. Wdb. IV, 1908; Ndl. Wdb. IX, 1971 en De Jager, Frequ. II, aanh. 81. Anderen denken aan een afleiding van een oudgermaansch mund (mlat. mundium), bescherming, verwant met het ohd. muntôn, os. mundôn, ags. mundian, helpen (zie Franck-v. Wijk, 440; Kluge, 322). |
|