1545. Het is mondjesmaat,
d.w.z. het is weinig, vooral van voedsel gezegd; eig. de maat voor een kleinen mond; zooveel als tegelijk in een kleinen mond gaat. Vgl. Hooft, Brieven, 304: De hondtsdaagen neemen 't quaalyk, zoo men meer dan mondtjens maat ontbiedt; Huygens, Cluyswerck, vs. 257: Niet (niets) noem ick mondiens maten (= eenige mondjes vol), waar het nog geen samenstelling is geworden; Kluchtspel II, 165; Tuinman II, 42: Mondekens maat; Sewel, 497; Br. v. Betje Wolff en A. Deken, 87: mondjes maate; Bouman 70: mondjesmeet, schraaltjes afgemeten; Ndl. Wdb. IX, 1072; De Bo, 710: mondjesmate, mondetjes mate, genoeg doch spaarzaam, eerder te weinig dan te veel, zeer matiglijk; Antw. Idiot. 831: mondekensmaat, maar nauwelijks eten genoeg om te kunnen leven.