1544. Iemand naar den (of zijn) mond praten,
d.w.z. iemand vleien, flikflooien; fri. nei immens holle (hoofd) prate. Het is niet onmogelijk, dat Tuinman I, 186 gelijk heeft in zijne bewering, dat deze uitdr. eig. wil zeggen: praten naar iemands smaak, gelijk hem aangenaam is; vgl. het mnl. goeden mont maken, goed smaken. Hooft bezigt ook in Ned. Hist. 901 de uitdr. naa den mondt zijn in den zin van smaken, en zeer gewoon was het wkw. monden (fr. mûlkje), bevallen, aangenaam zijn, smaken, waarvoor men in Zuid-Nederland zegt naar iemands tand zijn (Schuerm. 710; Antw. Idiot. 1220). De hd. uitdr. einem nach dem Maule (oder Munde) reden (Grimm, VI, 1793; 2679) maakt evenwel die opvatting niet zeer aannemelijk; de meest waarschijnlijke verklaring zal wel zijn: spreken zooals een ander spreekt, hetzelfde zeggen, gelijk geven; zie no. 365. In de 16de eeuw komt de uitdr. voor; ze is o.a. te vinden in het Tijdschrift XVI, 58: Ter derder moet men al nae sijn mont spreecken. Zie verder Vondel, Aenleidinge, 111; Brederoo I, 347; III, 157; Rusting, 204; Van Effen, Spect. VI, 136; Sewel, 497; 744; Ndl. Wdb. IX, 1061; Villiers, 81; enz.; vgl. fri. mûleflooije; bekjeflaeije; het oostfri.: êmand na de mund prôten; het gron. bekproaten, mondjeproaten, na de bek proaten (Molema, 27 a). In Zuid-Nederland onbekend; wel: iemand naar zijnen tand klappen (Antw. Idiot. 1229); naar iemands tand klappen (Rutten, 226 b).