Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2182. Een stoethaspel,d.i. een onhandig mensch; ook: iemand die weinig verstand heeft en toch gaarne alleen aan 't woord is; een kwibus, een haspel, een halve gek (Halma, 208 en Ndl. Wdb. VI, 106). De oorsprong is onbekend; het komt voor in de 18de eeuw in W. Leevend II, 59, waar sprake is van ‘den Jonker stoethaspel’; en in Sara Burgerhart, 305: Misselijke stoethaspels van mannen; zie ook Harreb. II, 307; Molema, 407; 567; Sprotje II, 38; Nest, 6; Lev. B. 6: Leelijke stoethaspels van dieren; Gunnink, 216; Handelsblad, 27 Febr. 1915 (avondbl.), p. 11 k. 2: Nico | |
[pagina 321]
| |
de Jong had den dokter min of meer als een rare snoeshaan, nogal stoethaspelig opgevat; fri. stuthaspel (-hispel), warhoofd, die alles door zijn stijfhoofdigheid, onverstand of onhandigheid in de war brengt. Volgens Franck-v. Wijk, 669 is stoethaspel wellicht een contaminatievorm van stoeter, stoetel en haspel, die dial. ieder afzonderlijk = ‘stoethaspel’ voorkomen. Vgl. het Noordh. stoetel, stoethaspel, onredzaam mensch, een dom werkman (Bouman, 103); fri. stutel, stutich; het Zaansche stoeter, stoethaspel, domkop; stoeterig, stoetelig, dom, onredzaam (Boekenoogen, 1013); fri. stutelich, onvast, wankelend; syn. van een stoffel stootgaren of muurbrekerGa naar voetnoot1), dat de vraag doet rijzen of we stoethaspel mogen verklaren als ‘iemand die den haspel steeds doet stooten en stuiten, onhandig haspelt’. |
|