935. In het honderd (- jagen, - sturen, - werpen),
d.w.z. in het wilde, in wanorde. Honderd is hier genomen in den zin van een groot aantal, een massa, zoodat de uitdr. eig. wil zeggen in den grooten hoop jagen, enz. Werpt men iets in den grooten hoop, zonder een bepaalden persoon op het oog te hebben, dien men wil treffen, dan gooit men in het ruwe, in het wilde maar weg, zooals bij A. Bijns, Refr. 49: ‘Knaecht mijn beenken, die wilt; ic werpt int hondert al; diet aengaet, macht in sijn tessce steken’, dat te vergelijken is met Nieuwe Refr. 32: Dit werp ic int hoopken, deylet te samen; Leuv. Bijdr. IV, 330: Een beenken, dat ic int hoopken slingere; zie verder Hooft, Ned. Hist. 289: Men schiet of, plompverlooren in 't hondert; Winschooten, 294; Sart. II, 5, 7; Vondel's Roskam, 167:
'k Heb, ô doorluchtig Hoofd der Hollandsche poëeten!
Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten;
'k Heb wetens niemant in 't bijzonder aangerand.