Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2017. Schootgaan,d.w.z. er vandoor gaan, snijden (Antw.), van een vlieger gezegd, als het touw breekt (fri. op 'e kletter gjean); weggaan zonder te betalen; ook: met een meisje weggaan; doodgaan; schot gaan met iets, er mee weggaan (Focquenbr. II, 19). Oorspronkelijk zal de uitdrukking geluid hebben te schote, tschoot gaan (vgl. schrap staan, pal staan, zoek raken, schuil gaan, enz.), vooruitschieten, voortschieten, hetzij gedacht moet worden aan het 17de-eeuwsche schoot (voortgang; vgl. bij Hooft zijnen schoot nemen) of aan schot, dat bekend is in de uitdr.: er zit of komt geen schot inGa naar voetnoot1), het schiet niet op; schot maken, voortgaan (Winschooten, 237; Halma, 573); schot zetten, spoed maken; een scheut krijgen, opschieten. Zie Van Lennep, 192; Harreb. II, 258; Leopold I, 188; Landl. 169: Nou zie je 't eris, as 't er op an komt gaan die andere schoot met de zaak; Handelsblad, 22 Febr. 1916, p. 5 k. 4 (ochtendbl.): Met den door den vader gekozen candidaat gaat een oude vrijster schoot. Vgl. bui gaan (Harrebomée III, 24 a), dat hetzelfde beteekent. In Zuid-Nederland schoots zijn, - gaan, weg zijn (Loquela, 435); op scheut gaan, uitgaan om te drinken, aan den zwier gaan of op zwik, op schok gaan (Schuerm. 586 a; Rutten, 199 b; Antw. Idiot. 1083; 1074; Tuerlinckx, 550; 554); scheut zijn, weg zijn (Leopold I, 49). |
|