2018. Den schoot vieren,
d.i. toegeven, vrijheid geven; eig. den schoot, het touw dat aan den benedenhoek van het zeil is vastgemaakt en dient om het te spannen, wat laten schieten, en vandaar: eenige vrijheid geven, toegeven. Vgl. Winschooten, 236: de schoot vieren, oneigendlijk, wat toegeeven; Hooft, Brieven, 326; Ned. Hist. 54: Oranje, Egmondt, Hoorn en Mansveldt, ziende de geestelykheit sampt haare onderworpelinghen (niet teeghenstaande dat de Koning zelf scheen schoot te vieren) zoo styf op hun roer; Huygens, Oogentroost, vs. 152: Soo vierense staegh schoot en