Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend75. Een alias.Het lat. adverbium aliasGa naar voetnoot1) beteekende eig. op een anderen tijd, bij een andere gelegenheid, maar stond ook gelijk met ons anders; bij ons gaf het zooveel te kennen als anders gezegd (eng. alias). Zooals van dat den eigennaam inleidt, de beteekenis van ‘eigennaam’ kreeg, zoo werd alias, dat den bijnaam inleidt, tot zelfstandig naamwoord met de beteekenis ‘bijnaam’; dit werd nu weder bij verdere overdracht als persoonsbenaming opgevat in den zin van iemand met zoo'n bijnaam, iemand met wien men schertst of om wien men lacht; maar in bijzondere toepassing gezegd van een knaap, die aardige grappen weet uit te voeren, een schalk, een guit. Zie het Ndl. Wdb. II, 139-140; Boekenoogen, CIXGa naar voetnoot2); Fri. Wdb. I, 37 b; Molema, 286, waar ook een wkw. oaliassen in den zin van gekscheren vermeld wordt. |
|