976. Op een houtje moeten bijten,
d.w.z.: niets te eten hebben, armoede lijden. Vgl. Handelsblad 19 Juli 1921 (A) p. 5 k. 1: Hoe denk je dat ik aan mijn boterham kom? Door mijn voet te zetten op den nek van het publiek. Overdonderen moet je ze, en ze gepeperd de waarheid zeggen. Daar betalen ze voor. En anders blijven ze weg, en kunnen wij op een houtje bijten; 25 Juli 1921 (A) p. 2 k. 2: De arbeider, die 's winters spek en worst wil hebben, en daarvoor het halve jaar een varken vetmest, kan het nu niet kroppen. Als er niet spoedig en niet veel regen komt, wordt het voor hem strakjes ‘op een houtje bijten’; Amsterdammer 25 Maart 1922 p. 3 k. 4: En dan.... als men (tooneelschrijver) aftandsch wordt en de directies houden vol met hun uitheemsche voorliefde? Dan zit men met een boekenplank vol ongespeelde stukken.... en mag verder op een houtje bijten. Vgl. zuidndl. op de kom of op de kribbe bijten.