977. Met huid en haar,
d.w.z. geheel en al; syn. met hom en kuit. In het Mnl. bij Despars 3, 226: Dat zy mencanderen upaten met hude ende met hare (vgl. Sp. I7, 93, 20: Met velle met hare); Matthyssen, 41, 33: Mit hude ende hare ter verdomenisse varen; Mar. v. Nijm. 984: Ic salse met huyt met haer nemen; Marnix, Byenc. 49 v; 51 r; Hooft, Ged. I, 156: Met huit met hayr; Tuinman II, 136; Harrebomée I, 269 a; Mnl. Wdb. III, 772; Ndl. Wdb. V, 1413; Eckart, 193; met hair en huid (Schoolm. 254). In het Westvl. ook: met tuit en vlerke, met kop en haar, met hoot en poot; Land v. Waas: met pellen en vellen; fri. mei hûd en hier of mei ham en gram (vgl. Waasch Idiot. 228: met ham en gam); hd. mit Haut und Haar(en); schotsch: hilt-an-hair.