978. Iemand op zijn huid geven,
d.w.z. iemand een pak slaag geven; hem den mantel uitvegen; mnl. enen op sine vacht smiten; 17de eeuw: iemand op de huid smijten; Winschooten, 2 en Halma, 229: iemand op de huid komen, iemand afrossen. Syn. iemand op zijn tabernakel komen; op de ribben komen, slaan; op zijn pens (Gallée, 33 a); op zijn poffel geven (Boekenoogen, 772); over zijn schalen geven (Boekenoogen, 1354), waarnaast op zijn schaliën krijgen (Onze Volkstaal I, 240); op zijn salaat geven (Harrebomée II, 235 b); op zijn mieter, kop, falie, dak, nek krijgen; op zijn kolder krijgen (Sewel, 405); op zijn pook krijgen (V. Dale); op rös, hoed, pokkel, vel, nek, pens geven (Molema, 238 a; 331 b; 278 b); op zijn muts, op zijn lenden krijgen; iemand op de litsen, op de lappen, op zijn livrei, op zijn leverantsie geven (Molema 539 b); op zijn wammes krijgen, iemand wammesen, wammes krijgen (V.d. Water, 149); iemand op zijn gezicht geven; iemand wat op zijn liere, zijn vel, zijn balg geven (De Bo, 631); iemand op ze' cadaver (Antw. Idiot. 319), op zijn doel, zijn cibern(e) (Kl. Brab.) geven. In de 17de eeuw: iemand op zijn vleesch boenen (Paff. bl. 13, vs. 19); iemand op zijn ley geven (Gew. Weeuw. III, 30). Zie nog Ndl. Wdb. VI, 1212; Volkskunde XII, 101; De Cock1, 145; 157; en vgl. het hd. einem aufs Leder kommen, bij ons iemand op het leer zitten; Tuerlinckx, 360: over zijn leer krijgen; fri. immen op 't lear of 'e hûd, 'e bealg komme; Goeree en Overflakkee: iemand den bast krauwe, de rik (rug) schure (zie N. Taalg. XI, 307).