Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1386. Lichtekooi,Onder eene lichtekooi, Zuid-Nederland lichtkooi, verstaat men sedert de 17de eeuw eene hoer, eene lichte, onzedelijke vrouw, eene vrouw van den stam van Levi (woordspel met lat. levis, lichtGa naar voetnoot2)). In eigenlijken zin wil dit woord niet zeggen ‘iemand die licht met een ander kooit of ter kooi gaat’ (Halma en Tuinman I, 222), maar, zooals reeds in Taalgids I, 43, is opgemerkt, iemand die haar kooi (achterste) onder het loopen voortdurend oplicht (vgl. wipbillen), dus eig. een wipeersken of een wipgat, zooals men o.a. in Twente zegt, een wipding (Jord. 67), een kwikje, een wipkuitjen (Coster, 542, vs. 1452); een clekerbi!le (mnl.); een wappergat (17de eeuw); een klickerkooi (17de eeuw); een schuddegat, schuddel-marjan (De Cock2, 84), 17de eeuw: schuddemakooi; een hippel(de)klink (Boekenoogen, 326; klink = achterste); een klikkooi, een klakkooi (De Jager, Frequ. II, 255); een kwikkebil (Halma, 526); hillebil, hillegat (zie Ndl. Wdb. VI, 751); snikkebil, jonge dochter of vrouw (Waasch Idiot. 606); swaddergatje (17de eeuw); hippeclinck, drilbil, drilgat (De Cock2, 40); lichtomdeine (Tijdschr. XVI, 111); vgl. het dial. eng. wagtail, kwikstaartje, maar ook: lichtekooi; het bij Kiliaen vermelde gherdekoyen, gherdegaten, door Plantijn vertaald met: marcher tortuement et entreouvrant trop les jambes (Kluyver, Proeve, 70; 71), dat te vergelijken is met het Zaansche beenophipper, kale pronker, eig. iemand die zijn voeten ophipt, trippelt | |
[pagina 555]
| |
(Boekenoogen, 43); draaiaersen, draaiheupen, draaibillen (Ndl. Wdb III, 3293); enz. Voor kooi in de bet. van achterste vgl. Anna Bijns, N. Refr, 106: Sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt (zie ook Leuv. Bijdr. IV, 356) en Kil.: Koye, culus, sedes, nates, clunes. |
|