360. Een broer(tje) aan iets dood (of verloren hebben),
d.w.z. het land aan iets hebben, van iets niets willen weten; bang zien aan iets (vgl. Ndl. Wdb. II, 970), eig. gezegd van eene ziekte, waaraan een broertje gestorven is, zoodat de ander er bang voor geworden is. In Zuid-Nederland: eenen (n)oom van iets dood hebben, bij ondervinding weten dat iets niet pluis is (De Bo, 749 en Joos, 78). In het fri. dêr ha'k in broer oan forlern, dat doe ik met tegenzin. Vgl. Willem Leevend II, 127: Die haar foppen wil, moet vroeg opstaan, en daar heeft myn Nigt een broêr aan verlooren; C. Wildsch. III, 267: Die vrome lui hebben doorgaands aan geeven een broêr verlooren; Harreb. I, 92 a; Ndl. Wdb. III, 2846; VI, 226; II, 970; Nest, 60; Falkl. IV, 118; Landl. 76; Amst. 17; Bergsma, 71: An't wark hef hi 'n breur(tien) dood, verloren.