Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend359. De broek aanhebben of dragen,d.w.z. den baas spelen, gebezigd van de vrouw, die het mesken böven in de spinde heeft, zooals men in Twente zegt. De uitdrukking dagteekent uit den tijd, toen alleen mannen broeken droegen; de vrouwen begonnen eerst in de 17de eeuw hier te lande (onder)broeken te dragen, die evenwel nog lang, vooral bij het volk, een zeer ongewone dracht blevenGa naar voetnoot1). Zoo kon vroeger de broek genomen worden als het zinnebeeld van de heerschappij van den man over zijne vrouwGa naar voetnoot2) en ontstond in de 16de eeuw de uitdr. de broek (willen) aanhebben, dragen, behouden, oorboren enz., de baas (willen) zijn, het heft in handen hebben, de heerschappij voeren; zie Ndl. Wdb. III, 276; 1460; 1469; Tijdschr. XIV, 150; Sewel, 145; Halma, 94: Den broek aanhebben, de meester speelen, porter le haut de chausse, être le maître; zijn wijf heeft den broek aan, sa femme est la maîtresse; Speenhoff IV, 40: Nooit aan anderen verklikken
Waar je Pa je Moe voor scheldt,
Wie de broek draagt van hun tweeën
En de baas is van 't geld.
| |
[pagina 141]
| |
Jong, 22: Zij had in huis ‘de broek an’; hij was een goejige, bedaarde man; Dsch. 165: Of dat 'n stuk pest is, baas, ik geloof ook dat ze aardig de broek an het thuis; Zoek. 63: Hij zou ze liever stikken laten, as ze'm regeeren wouen, en ze naar de keuken jagen, wijven met de broek an; Joos, 95; De Cock2, 61; Waasch Idiot. 146 b; Antw. Idiot. 1617; Bergsma, 62: de boks an hebben; fri. it wijf het de broek oan; nd. 't wif hed de büksen an (Eckart, 125; 559); fr. porter les chausses, les culottes; hd. die Hosen anhaben; eng. to wear the breeches. |
|