358. Door de broek loopen,
d.w.z. zuur opbreken, leelijk afloopen; eig. gezegd van spijs, die diarrhee ten gevolge heeft; vgl. Kippev. II, 326: Jongens 't zal je zoo berouwen! riep Zeekat, 't zal je zoo door de broek loopen; Nkr. IX, 21 Aug. p. 2: Maar, o wee, dat liep hun - met permissie - dun door de broek! Boefje, 58: Ze wazze de pelisie gaan hale!..... Maar dat was d'r dun door d'r lui broek geloope.... want z'n oome Heintje was zelf van de pelisie, en die was meegekomme; fri. it rint him tin troch de boksen, het valt hem af; it giet him tin ôf, hij wint heel weinig met die onderneming, het gaat hem slecht af. Syn. dat zal je dun door je darmen loopen, daar zulje niet veel pleizier van hebben; zaansch: dat zal je dun door je lijf loopen, daar zult ge niet veel van krijgen. In dit verband kan ook vergeleken worden het op Goeree en Overflakkee gebruikelijke: Ik zal je opschrijven voor schijtpoeier, dat kun je nou net denken, dat heb je glad mis (N. Taalgids, XIV, 251).