54. Het afleggen.
Een verzachtende uitdrukking voor sterven, eig. het leven afleggen (lat. ponere vitam; eng. to lay down one's life), veelal met het bijdenkbeeld van het lijden, dat er mede gepaard gaat en waarvan de mensch door den dood wordt ontheven; ook: in zijne pogingen bezwijken; niet bestand blijken tegen iemand of iets, er voor moeten zwichten in de uitdr. het tegen iemand afleggen; eig. het leven afleggen, als de toestand van kracht en werkzaamheid, in tegenstelling van de machteloosheid van een doode; Ndl. Wdb. I, 1129-1130. In de eerste beteekenis komt de zegswijze in de 17de eeuw voor. Bij Vondel, Herkules, 880: Z'is doot, en kout, noch eens gezeit - Och arme, heeft zy 't afgeleit?; Tuinman II, 235: Hy heeft het afgelegt, verstaat daar onder het leven, en daar mede de lasten en moeyelykheden van dit traanendal; Halma, 23: Afleggen, sterven, mourir; Abr. Blank, bl. II: De tyd, waarin myn dierbaare Voogd dit leven heeft afgelegt voor een staat, waar toe hy zich door alle zijne gedraagingen, had voorbereid; Van Weel, 84. In 't fri. hy het it ôflein.