Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Ndl. Wdb. I, 1251; Harreb. III, 3 b. De eig. bet. van ‘poeieren’ is iemand met een (bijtend?) poeder bestrooien of inwrijven, vandaar: hem onvriendelijk bejegenen; vgl. iemand bepoeieren, met sneeuwballen gooien; dial. iemand inpoeieren, met sneeuw inwrijven; Waasch Idiot. 59 a: afpoeieren, afrossen; Rutten, 178: poeieren, afranselen; Claes, 187: poederen, afpreugelen; iemand eene poeiering geven; Teirl. 37: afpoeieren, hard bekijven of bestraffen; De Bo, 877 a: Iemand poeieren, iemand doorhalen; iemand een poeiering geven (of draaien), iemand afranselen; fr. poudrer qqn., iemand uitschelden (verouderd). Dezelfde beteekenisontwikkeling vindt men bij iemand afzouten (zie ald.) en het hd. pfeffern, gooien, slaan; Teirl. 36: afpeperen, afranselen. |
|