Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
wordt echter alleen figuurlijk gebruikt, in toepassing op hetgeen het onderwerp van zingen, spreken of schrijven is, en dus in den zin van: zoo dikwijls gezongen, behandeld of te pas gebracht, dat er het nieuwtje al lang af is, dat men er genoeg van heeft; tot vervelens toe gebruikt en daardoor overbekend. Verg. lat. decantatus, en zie voor deze verklaring het Ndl. Wdb. I, 974. Als bewijs van het wkw. zagen in den zin van ‘krassen op een viool’ (fr. scier le boyau; hd. die Darmsaiten sägen; eng. to saw on the fiddle) moge een plaats dienen uit Avant. II, 248: Een menigte Jan-hagel en eenige hoeren, die na het sagen van een ellendigen speel-man lustig in het rond dansten; zie ook Van Effen, Spect. XI, 102. Vgl. voor de overdrachtelijke beteekenis De Brune, Bank. I, 40: Niet dat ons meer vermoeyt als de zagingh van ons ooren; wanneer de woorden klateren en klappen, als losse vensters in de wind; II, 281: 't Is zeker een groot voordeel, hoewel men eygentlick tot noch toe niet en weet, waer in de schoonheyd bestaet, en hoe-ze dient, naer de kunst bepaelt te werden; daer over veel getwist en 't zaeghen over en weer ghetrocken kan werden. Thans is bij ons nog bekend de fig. zegswijze altijd op dezelfde snaar zagen, altijd over hetzelfde onderwerp praten; de Vlamingen kennen zagen ook in den zin van ‘verdrietig altijd van hetzelfde spreken’ (De Bo, 1417 a), waarvoor zij ook zeggen ziegezagen en altijd op dezelfde snare veêren; zagen en klagen, gedurig klagen (Joos 51). Zie ook Schuermans, Bijv. 196 i.v. mes; Antw. Idiot. 674: Knaag en zaag, zagerij, vervelend gezanik; 1463: 'en zaag spannen, zaniken, zagen; een zaag (= zaagteef), vrouw die zanikt (fr. une scie), enz.; Teirl. 57: Iemand zijn ooren afzagen, iemand door zouteloos en dwaas gepraat ten uiterste vervelen; Harreb. III, 4 a en vgl. het fr. scier quelqu'un, le fatiguer par le répétition uniforme de qqch. In Groningen gebruikt men zoagen in den zin van vervelend praten en telkens dezelfde uitdrukkingen gebruiken (Molema. 487 b). |
|