1421. Eigen lof stinkt,
d.w.z. de lof, dien men zich zelf toezwaait, wordt niet geacht, eig. staat in een slechten reuk; men moet zich zelf niet prijzen (zie Spreuken 27, vs. 2). Vgl. in het mnl. men seit eyghen lof stinct (Tijdschr. XXI, 202); Doct. II, 2427; Lsp. III, 3, 253:
Is u ere of doghet geschiet,
Dat en suldi voort segghen niet;
Want lof in eyghenen mont
Wart onsuver talre stont.
Bij Campen, 20: eygen lof stinckt; Spieghel, 295; Bank. II, 430; De Brune, 257: van eyghen lof, men stijncter of; Van Moerk. 459; Huygens, Hofwijck, 466; enz. Zie Harreb. I, 34 b; III, 283 b; Villiers, 74; Halma, 136; Wander, III, 202 en Tuinman I, 7, die beweert dat de Romeinen reeds zeiden propria laus foetet of sordet; vgl. Werner, 46: laus sordet propria; laus nobilis est aliena; 79: qui sibi dat laudem, laudis privatur honore; Antw. Idiot. 1877: eigen lof stinkt en andermans lof klinkt; eigen lof stinkt, vriendenlof hinkt en vreemde lof blinkt; Teirl. II, 217: aige lof stenkt, vremde lof blenkt; fr. qui se loue, s'emboue; hd. eigen Lob stinkt.