341. Een Bram,
d.w.z. iemand die zich onderscheidt door kostbare, opzichtige kleedij, door groote verteringen, iemand die een weelderig of losbandig leven leidt, een Jan, een Piet; ook een Jan van een Bram, een geweldige opsnijder. De naam is verkort uit Abraham, doch heeft deze beteekenis aangenomen onder invloed van het wkw. brammen, dat vroeger ‘pralen’, ‘pochen’ beteekende en van het znw. bram, afkorting van bramzeil, eig. pronkzeil (vgl. eng. top-gallantsail, waarin top steng beteekent en gallant het fr. ndl. galant is). Zie het Ndl. Wdb. III, 1022; Amst. 104; Kluge, Seemannsspr. 135; 140; Molema, 55 b.