Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 488]
| |
een dubbeld huis op de Heerengragt woont, beelt gy UE. magtig wat in. Zie verder Kalv. II, 40: De minne kom-af was er toch weer uitgekomen; B.B. 18: Zijn vrouw was eigenlijk van een hooge kom-af; Falkl. IV, 211: Heel nette menschen - van goeie kom-af; Nkr. I, 5 Jan. p. 4: Er zijn er van hooger kom-af; VII, 8 Maart p. 6: Ik ben een jongen van fijne komaf; VIII, 7 Maart p. 8: Men vermoedde wel dat zij zich toch op den duur wel niet gelukkig zou hebben gevoeld met iemand van zoo eenvoudige komaf; Zondagsbl. van Het Volk, 1905, p. 124: Zij haalden den neus op voor de geringe kom-af van Jezabel; Handelsblad 10 Mei 1914, p. 9 k. 3: Ik ben maar van boerenarbeiderskomaf; fri. hy is fen in goede kom-ôf; Boekenoogen, 486; Molema, 217: hij's van hoog komof, zien voader is torenwachter; Gunnink, 154: Komòf, afkomst; V. de Water, 97; Opprel, 66; Onze Volkstaal II, 93 (Neder-Betuwe); syn. niet van een hooge stoep gevallen zijn, niet van een hooge afkomst zijn. Naast deze beteekenis heeft komaf, komof ook die van afkomen, einde; Opprel, 66: der is geen komof an die vent; Molema 217: der is gijn komaf an, er is geen afkomen aan, men krijgt dat werk haast niet gedaan; Boekenoogen, 487: der is gien kom-of an, als men zich niet van iemand kan ontslaan; Houben, 102: öreges ene komaof aon make, een einde aan iets maken; fri. dêr komt gjin kom-ôf fen; De Bo, 552: kom-af, besluit, afdoening, beslissende uitslag; Schuermans, 274: van of met iets komaf maken, iets gedaan maken; Teirl. II, 165; Rutten, 119; Antw. Idiot. 689; Waasch Idiot. 361. |
|