524. Een dutje doen,
d.w.z. een lichten, korten slaap nemen; even slapen. Dutje is eene afleiding van het wkw. dutten, dat suffen, mijmeren beteekent; vgl. mnl. doten, dutten, razen, woeden; Kil. doten, dutten, delirare, desipere,; mnd. vordutten, in verwarring, buiten bezinning geraken of brengen; eng. to dote, suffen; nijsl. dotta, knikkebollen. Het znw. dut in den zin van slaap, sluimering is in de 17de eeuw gewoon (Kiliaen vertaalt het door delirium); vgl. Camphuysen, Ps. 3, vs. 7:
Synoniem is de uitdr.: een tukje doen en het Antw. een trokje, een poosje doen. Vgl. verder Mnl. Wdb. II, 365; 477; De Jager, Frequentatieven II, 73; Oudemans II, 180; Franck-v. Wijk, 144.