Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 276]
| |
(Köster Henke, 52; Sjof. 217); wellicht eig. de voeten smeren; vgl. fr. graisser ses bottes; hd. seine Sohlen schmieren; Woeste, 243 b: de hacken smeren, reiszaus nehmen; de. at smøre Haser, en voor een soortgelijke elliptische uitdr. 'm poetsen; zie no. 1833; en vgl. Spaan, 24: Hy smeerde zyn schoenen met hazevet, hij liep weg (hd. seine Schuhe mit Hasenfett schmieren). Vgl. evenwel het noorw. dial. smîta (smeren), dat refl. gebruikt wordt in den zin van ‘'em smeren’; het Zuidndl. er uitvetten, snel wegloopen, syn. van er uitsnijden, er van deur snijden, gaan snijden en er uitvegen (Antw. Idiot. 1140; 2109); het 16de-eeuwsche smouten en roeten?Ga naar voetnoot1); het eng. to rub off; het mnl. scaven, mhd. schaben, zich wegpakken; mnl. striken, gaan, o.a. in henenstriken, wechstriken; scheren (hd. sich scheren) in zich wegscheren; mnl. scuven, zich heimelijk wegpakken (zie no. 2086), dan kan de oorspr. beteekenis van smeren geweest zijn: ergens langs strijken en vandaar strijkelings langs den grond gaan (vgl. Taal- en Ltb. I, 236 vlgg.); zie no. 2053 noot 1. |
|