Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1338. Weer op de lappen zijn,d.w.z. weder hersteld zijn, weer op de been zijn; onder ‘lappen’ verstaat men eig. de schoenzolen of lapzolen (Zuidnederl.); zie Boekenoogen, 558 en vgl. Waasch Idiot. 388 b: veur of op de lappen kommen, voor den dag komen; De Bo, 610 en Schuermans, 326: op zijne lappen zijn, gezond zijn; Antw. Idiot. 746: op de lappen zijn, aan den zwier zijn. De uitdr. is dus syn. met: weer op de been, op de proppen, op zijn stokken (Rutten, 220 b), ter leê zijn (Schuerm. 328 b); weder op de bouten komen (Ndl. Wdb. III, 759). Dezelfde beteekenis heeft ‘lappen’ in de uitdr. met iets op de lappen komen, met iets voor den dag komen, iets ter tafel brengen (Molema, 238), dat in de 18de eeuw voorkomt in de Brieven van Abraham BlankaartGa naar voetnoot1), alsook bij Harreb. II, 9: Hij durft er niet mede op de lappen komen; en in op de lappen gaan, 17de eeuw: zich op de lappen maken (in de Gew. Weeuw. II, 12); hd. sich auf die Socken machen; nd. sik up de Scholappen geven, er vandoor gaan; zie Welters, 90: hij geeft zich op de lappen, zolen (= op reis); Rutten, 129: op de of zijn lappen gaan, zijn of loopen (op zwier gaan; zie ook De Bo, 610 en Schuerm. 326; Claes, 132; Teirl. II, 200; Antw. Idiot. 746); Afrik. op die lappe kom, bring, openbaar worden, ter sprake komen. Ook in het Oostfri. is bekend frô up de lappen wesen, früh auf die Sohle sein, sich früh aufmachen (Ten Doornk. Koolm. II, 470 b); vgl. ook Eckart, 472; Woeste, 157: he mâket sich op de lappen; fri. op 'e lappen (komme). |
|