Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1178. Klier.Een in de volkstaal voorkomend scheldwoord met de beteekenis van knul, ploert, onuitstaandbare kerel; vgl. voor den overgang der beteekenis kataas, kreng, darm, kwal, fluim, etter, puist, emmer, loeder, schelm (de beide laatste beteekenen oorspr. aas) en dergelijke (zie no. 552 en vgl. Van Ginneken I, 490). Zie Boefje, 168: Zoo'n flauwe klier, die had staan grienen as 'n meid; Peet, 145; Speenhoff II, 65: Meneer Piet Lut heeft 'n koetsier
En een open koessie.
Ze rijden samen langs de straat
Enkel voor 'n smoessie.
Dan zie je nooit wie van de twee
Of toch de koetsier is;
't Eenige wat je goed kan zien,
Is wie de grootste klier is.
Nkr. II, 5 Juli p. 4: d'Armée-onderofficieren zijn waarachtig ook geen klieren; IV, 3 Juli p. 2: Als ik juich omdat een van die smeerlappen, een van die ploertenGa naar voetnoot1), een van die klieren minder gekozen is; 8 Mei p. 2: Jonkheer Piet, die rentenier is, heeft equipage en een tuf, niemand weet hoe rijk die klier is; VI, 2 Nov. p. 3: Leegloopers van sjiek fatsoen, al die nuttelooze klieren vreten van een staatspensioen; Nkr. VIII, 17 Oct. p. 8: Zoo'n vrome, socialerige klier als dat was! Hiernaast ook klieroog (in Boefje, 169: Hij dorst 'm ommers nie eens an te kaike, die stiekeme klieroog). Van dit klier zijn afgeleid het ww. klieren, zeuren, zanikenGa naar voetnoot2) en het znw. geklier (gezanik, gezeur; vgl. no. 447). Vgl. Van Ginneken I, 494; Nkr. IV, 3 Juli p. 2: Dat komt omdat die S.D.A.P.-ers met al hun klieren en kruipen macht gekregen hebben; De Arbeid, 12 Nov. 1913, p. 2 k. 2 (geklier). |
|