Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 549]
| |
2681. Zwanezang.Hieronder verstaat men het laatste lied eens dichters (Huygens, Zeestraet, 944), de laatste compositie van een toonkunstenaar, iemands laatste redevoeringGa naar voetnoot1). Deze benaming berust op het volksgeloof, dat de zwaan zingende zijn naderenden dood aankondigt. Maerlant vertelt dit o.a. in zijn Nat. Bl. III, 270: Natuerlike pleght hi (de zwaan) dit
Dat hi vor sine doot onlanghe
Hem merghet (verlustigt) met soeten sanghe.
Hetzelfde vertelt Ruusbroec 2, 213: Alse hi sterven sal, so singt hi; Hadewijch, I, 147; Barth. 419 b; enz. Men heeft hier te denken aan den cycnus musicus, den hoelzwaan, wiens ‘letztes Aufröcheln klangvoll ist wie jeder Ton, welchen er von sich gibt’ (Brehm, Tierleben 1879, II, 3 S. 446). Reeds Aeschylus vergelijkt in zijn Agamemnon, 1145 de laatste woorden van Kassandra met een zwanenzang:
ἡ δέ τοι κύκνου δίκην
τὸν ὕστατον μέλψασα θανάσιμον γόον
Cicero (de orat. 3, 2, 6) zegt sprekende van L. Crassus, die kort nadat hij een rede gehouden had, stierf: illa tanquam cycnea fuit divini hominis vox. Zie Sart. I, 2,98; Huygens VIII, 3; Vondel, Maeghden, 1286 vlgg.; Brederoo, II, 301, vs. 1757: Ghelijck de wilde witte zwaan doet verstaan hare doot met droevich zinghen; Verdam in de Handelingen v.d. Maatschappij der Nederl. Ltk. te Leiden 1897/98, bl. 77; Büchmann, 338; Müllenhoff, Deutsche Altertumskunde, 2 vlgg.; Otto, 105; Journal 28; Grimm IX, 2214 en Sloet, De dieren in het Germ. Volksgeloof, bl. 290 vlgg.; fr. le chant du cygne; hd. der Schwanengesang, das Schwanenlied; eng. swansong; dying strains. |
|