Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2238. Een tang (van een wijf),d.w.z. een boosaardig wijf. Volgens eene gissing van Prof. M. de VriesGa naar voetnoot3) zou tang een verkort laag-Maleisch woord zijn, n.l. setang (arab. sjeitan), dat voorkomt in orang sétan, een duivelsch, een boosaardig mensch, eene meening die door Veth in Oost en West, 315-317 ook wordt verdedigd. Mij komt met Moltzer deze afleiding ‘lepidius quam verius’ voor; liever zou ik denken aan eene overdrachtelijke beteekenis van tang, instrument, waartusschen men iets vastknijpt. Vgl. Schuerm. Bijv. 328 b, waar wordt medegedeeld, dat in de omstreken van Leuven en Mechelen een lui wijf | |
[pagina 346]
| |
of meisje een luie tang genoemd wordt; in Kl. Brab. is eene tang, een serpent van een vrouw; zie Antw. Idiot. 1221; Rutten, 226; Tuerlinckx, 607. In het Friesch spreekt men van in divels-tange, - helhaek (vgl. Menschenw. 77; 168: helhaak), in boaze haek, een grimmig wijf; in fule foarke ta (fen) in wiif, een vinnig vrouwspersoon; in ystermint (instrument), een brutaal wezenGa naar voetnoot1); in Gelderland is een dissel een onaangenaam, onvriendelijk persoon. Elders kent men een egge van een kerel, een lastige man (Dr. Bl. II, 55) en Wander V, 496 citeert si ist a rechti Zanga, habsüchtig und geizig, waarmede te vergelijken is Rutten, 199: scheer, gierig wijf; zie verder Harreb. I, 283 b: Zij is geene tang, om zonder handschoenen aan te tasten; Sjof. 246: O, da's toch zoo'n tang, dat ouwe kreng; Kalv. II, 25; 184: Ouwe tang. |
|