Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2237. Op zijn tandvleesch loopen,d.w.z. op de randenGa naar voetnoot1) van het overleer der schoenen loopen; op doorgesleten schoenen loopen; arm zijn, aan lagerwal zijn. Vgl. Harreb. II, 324: Hij loopt op zijn tandvleesch, de zolen vallen uit zijne schoenen; Falkl. VII, 80: Ik loop op me tandvleesch - geef mijn 'n paar leeren pantoffels van 'n gulden of drie; Landl. 227: Me schoenen ben door, 'k loop op me tandvleesch; Kalv. II, 99: De bende van de Nieuwe Gids .... allemaal nieuwe lichters, die op hun tandvleesch liepen. De honger in hun oogen; Zandstr. 45; Handelsblad, 7 Oct. 1914 (avondbl.) p. 1 k. 1: Een dusdanige toestand der zenuwen welke menschen (vluchtelingen) als het ware op hun tandvleesch deed wankelen, was overal zichtbaar; 11 Febr. 1920 (A) p. 13 k. 2: En ik was toen zóó aan lager wal, dat ik eigenlijk zonder zole op m'n tandvleesch liep; Nkr. VI, 23 Maart p. 6: 'k Heb thuis geen stukje meer, waar Oom Jan op wil leenen,
'k Loop op mijn ‘tandvleesch’ en geen broek meer aan mijn beenen.Ga naar voetnoot2)
Voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1221: Op zijn tandvleesch loopen, gansch ten ondere zijn, arm zijn. |
|